Eender welke arts die in een universitaire omgeving studenten trakteert op een overvloed aan de meest vulgaire en seksistische uitlatingen, is zijn beroep onwaardig. Universiteiten zouden hem kunnen weren. Verenigingen en media die hem nog een platform geven, moeten eens in de spiegel kijken of ze zich nog ernstig nemen. De consensus over de gelijkheid van man en vrouw is op het punt gekomen dat zo'n zielige toogpraat geen plaats meer heeft in het maatschappelijke debat. De verlichtingswaarden hebben onze beschaving ondertussen naar een hoger niveau getild.

Jeff Hoeyberghs veroordeelde zich met zijn discours definitief tot de ideologische zelfkant van de maatschappij. En daarmee basta, zou je dan denken. Maar helaas, daar bleef het niet bij. Want Hoeyberghs werd ook strafrechtelijk veroordeeld door de maatschappij, en wel tot een draconische tien maanden celstraf plus vijf jaar ontzetting uit zijn burgerrechten. Zelfs wie de veroordeling toejuicht, zou hardop grote vragen moeten stellen bij deze strafmaat in een land waar verkrachters al met veel lichtere straffen uit de rechtbank kwamen. Dat dit niet gebeurde, zegt iets over de antipathie jegens de veroordeelde. Maar het zegt nog veel meer over hoezeer de bakens al verzet zijn in onze opvattingen over justitie. De blinddoek van Vrouwe Justitia is ingeruild voor een bril met steeds scherper geslepen focusglazen.

De verlichting schoof God en de dreiging met staatsgeweld opzij als basis voor het samenleven. Thomas Hobbes stelde de samenleving voor het eerst voor als een contract waarbij heerschappij gebaseerd is op de bescherming die burgers daarvoor in ruil krijgen. In het verlichtingsdenken werd die bescherming in eerste instantie vooral geconcipieerd als een bescherming van het individu tegen de overheid. Burgerrechten ontwikkelden zich vooral als het recht om niet door de overheid aangesproken te worden en niet als een recht om aanspraak te maken op de overheid. Het recht op onderwijs was bijvoorbeeld het recht dat de overheid je niet zou beletten om naar school te gaan. Evident gaf deze manier van denken steeds meer zuurstof aan de volkssoevereiniteit, de rule of law en de ontwikkeling van een onafhankelijke rechtsmacht.

Aansprakenstaat

De Belgische grondwet van 1831 gold in dat opzicht als een zeer vooruitstrevend document. Lieden als Louis de Potter hadden uiteraard nog een levendige herinnering aan de uitwassen van de Franse Revolutie. Ze wisten hoe staatsmacht de verlichtingswaarden van vrijheid en gelijkheid verbazend snel kan omsmeden tot instrumenten van repressie en massamoord als burgers verplicht worden zich ideologisch te confirmeren aan de invulling van die waarden door de staat zelf. Daarom werd de vrije meningsuiting zo sterk verankerd in onze grondwet en zijn de drempels voor de vervolging van uitingen zo hoog. De imperfectie van de vrijheid is immers oneindig veel kleiner dan die van de onvrijheid. De vrije meningsuiting is evenwel niet absoluut. We mogen onze medeburgers geen schade toebrengen door laster of door hun privacy te schenden. Evenmin mogen we concreet aanzetten tot geweldpleging of tot het omverwerpen van de democratie.

Sinds 1831 is er veel water door de Schelde gevloeid. De nachtwakerstaten van de negentiende eeuw ruimden baan voor sindsdien voortdurend uitdijende welvaartsstaten waarin de overheid een aanwezige actor werd in vrijwel ieder aspect van ons bestaan. Parallel gingen we een alsmaar actievere invulling geven aan onze burgerrechten. Gelijkheid en vrijheid verloren daarbij hun broederband: om gelijkheid te organiseren moest de overheid hoe langer hoe meer vrijheid afromen. Vandaag lijkt onze welvaartsstaat verworden tot een steeds grimmiger en onmogelijker compromis tussen belastingbetalers die terecht vinden dat ze veel te veel moeten afdragen en belastingconsumenten die terecht vinden dat er veel te weinig aan hen wordt gegeven - ook al gaat het vaak om één en dezelfde persoon.

De rechtsstaat evolueerde naar een 'aansprakenstaat'. Veeleer dan een middel om door de staat niet lastiggevallen te worden, werd de rechtbank een hefboom om de staat te dwingen zich juist nog meer met het leven van burgers in te laten. Na de Tweede Wereldoorlog volgden mensenrechten hetzelfde pad als burgerrechten. Internationale verdragen werden door rechters alsmaar voluntaristischer geïnterpreteerd als houdende actieve verplichtingen van de staat jegens elke mens. Bijvoorbeeld inzake migratie had dit de feitelijke opening van de Europese grenzen tot gevolg: wie fysiek het continent weet te bereiken, kan volgens recente jurisprudentie een beroep doen op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Politici werkten zich als kinderen van hun tijd verder en verder in nesten door steeds meer verplichtingen te verankeren in wetten, beginselteksten en verdragen. Waarna burgers daarmee naar de rechtbank stappen. Hoezo we halen de totaal onrealistiche klimaatdoelstellingen niet die de overheid zichzelf oplegde? Dan stappen we toch met een aantal BV's naar de rechtbank zeker.

Slachtoffergroepdenken

De opmars van het postmodernisme sinds de jaren 1970 tot het leitmotiv van de intellectuele elite in Europa voegde aan de bovenstaand beschreven evolutie een bijzonder kwalijk element toe door het delicate evenwicht tussen vrijheid en gelijkheid helemaal uit balans te trekken. De postmoderne Europese zelfafwijzing, die er voetstoots van uitgaat dat onze historisch opgebouwde identiteit alleen racisme, seksisme en sociale uitsluiting kan voortbrengen, ziet ongelijkheid niet langer als iets dat door het verlenen van vrijheid kan worden opgelost. Integendeel, vrijheid geldt meer en meer als het instrument van de geprivilegieerden om macht en welvaart voor zichzelf te houden. Ongelijkheid wordt dan ook per definitie een onrechtvaardigheid. Het recht op onderwijs evolueerde bijvoorbeeld naar de plicht om onderwijs in te richten om gelijke kansen te waarborgen, en lijkt ondertussen in de postmoderne staat in het stadium beland te zijn waarbij gelijke uitkomsten moeten worden bekomen door een recht op een diploma. Maar dat maakt dat we individuen geen volwaardige kans kunnen geven om zich onbelemmerd te ontplooien. Een aansprakenstaat gekoppeld aan een groeiende cultuur van slachtoffergroepdenken zuigt iedere cohesie uit de samenleving, terwijl die nochtans de noodzakelijke voorwaarde is om zowel collectief als individueel maximaal vooruitgang te boeken.

De groeiende inperking van de uitingsvrijheid toont hoezeer we almaar verder van het paadje van de vrijheid afgaan. Het begon met de racismewet van 1981 die discriminatie verbood op grond van nationaliteit, ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming. Daarna werden in antidiscriminatiewetten steeds meer criteria toegevoegd: leeftijd, seksuele geaardheid, handicap, geloof of levensbeschouwing, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, politieke overtuiging, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een fysieke of genetische eigenschap, sociale afkomst, geslacht, seksisme en taal. Ongeoorloofde discriminatie moet uiteraard vervolgbaar zijn. Punt. Maar de wetgeving is veel ruimer en vager dan dat. Zo is het uitingsdelict op basis van de genoemde kenmerken niet alleen het evidente aanzetten tot geweld, maar ook het volstrekt subjectieve aanzetten tot haat. Dat laatste zet de deur van de rechtbank open voor iedereen die zich gekrenkt voelt, een groeimarkt bij uitstek in een slachtoffercultuur.

Cynisch genoeg werd het criterium aanzetten tot haat in de jaren 1960 verdragsrechtelijk verankerd op uitdrukkelijke eis van de toenmalige Sovjet-Unie, en onder protest van onder meer de Verenigde Staten. De USSR wilde een brede dekmantel om democratische dissidenten in eigen land naar de goelag te kunnen blijven sturen. Uitgerekend onze liberale minister van Justitie haalde die verdragsrechtelijke verankering in het parlement aan als gezagsargument om het aanzetten tot haat niet te schrappen uit de antidiscriminatiewetgeving. Terwijl de liberalen wel de grondwet zouden willen veranderen om de drempel van de rechtbank voor uitingsdelicten te verlagen. Louis de Potter draait zich om in zijn graf.

Edward Colston

Het postmoderne slachtoffergroepdenken vereiste nog veel meer dan ruime wetgeving. Vanzelfsprekend moeten slachtoffers van de geprivilegieerden ook actief door de staat geholpen worden om hun rechten af te dwingen en naar de rechtbank te gaan. Voor de racismewetgeving werd Unia in het leven geroepen als een soort door de overheid gefinancierd, geprivatiseerd openbare ministerie. Voor seksisme kreeg het Instituut voor Gelijkheid van Vrouwen en Mannen die taak. Dat instituut speelde een bijzondere rol in de zaak-Bart De Pauw. Het stelde zich burgerlijke partij en financierde voor de burgerlijke partijen alle advocatenkosten en een professioneel communicatiebureau. Uiteindelijk oordeelde de rechter dat het Instituut niets te zoeken had bij de burgerlijke partijen in een zaak die handelde over het misdrijf van belaging.

Een beklaagde moet zich dus in een rechtsstaat verdedigen tegen burgerlijke partijen die wederrechtelijk aangemoedigd, omkaderd en gefinancierd worden door de overheid. Veel dichter bij George Orwells 1984 moeten we toch niet meer gaan. Ook in de zaak tegen Hoeyberghs was het Instituut burgerlijke partij. Om de grote maatschappelijke schade te bewijzen verwees hun advocaat naar het hoge aantal klachten dat vanuit de samenleving was binnengestroomd. Hoe krijgt iemand met een diploma rechten zo'n redenering uitgekraamd?

Edmund Burke voorzag dat de ergste tirannie die van slechte wetten zou zijn. Welnu, wij hebben slechte wetten. En wij hebben rechters die het onder onze neus wrijven door die slechte wetten voluntaristisch toe te passen. Onder onze ogen wordt van de fundamentele principes van de rechtsstaat een lachertje gemaakt. En toch komen er maar weinig weldenkende pennen in beweging, met de stilaan traditionele uitzondering van Mark Elchardus. Radicaal rechts roept natuurlijk in deze ook moord en brand. Maar dat is weinig geloofwaardig met figuren à la Geert Wilders die in één adem pleiten voor een verbod op de Koran.

Vrijwel gelijktijdig met de veroordeling van Hoeyberghs liep in Bristol een proces ten einde tegen vier jongeren die tijdens een BLM-protest een standbeeld van Edward Colston hadden vernield. Zoals het in zijn tijd helaas nog zeer breed aanvaard werd, had Colston slaven gehouden. Anders dan bij Hoeyberghs kon de verdediging in deze zaak verwijzen naar de vele maatschappelijke steunbetuigingen die de beklaagden mochten ontvangen. De volledige vrijspraak volgde. Want zoals hun advocaat het samenvatte: wie ' on the right side of history' staat, die staat ook ' on the right side of the law'. En omgekeerd dus ook. I rest my case.